Voor Otto en Suzanne breekt er een week vakantie vol avontuur aan, als hun moeder hun tante moet gaan helpen en overdag weg is. Ze zwerven door het kleine dorp, over de akker en door de wijnbergen, ze beleven heel vreemde avonturen en geheimzinnige voorvallen. Ze beklimmen bergen en wonen in een grot, waar wondervreemde verhalen over gaan. Vroeger moet het er gespookt hebben en nu...Ze slepen alle mogelijke dingen naar hun grot en richten het daar in als huis, met als enige buurlui twee roofvogels. In hun grot komt Hop wonen, hun kleine hondje, dat hen letterlijk op de straatweg in de armen is gevallen. Hop is een langharige tekkel, ongehoorzaam en speels en nog heel erg klein. Otto en Suzanne zijn dol op hem en elke dag zijn ze weer bang, dat Hop hen afgenomen zal worden. En als zij hem op een dag niet in hun grot vinden, zijn ze zo verdrietig, dat ze niet eens zin hebben in de verjaardag van Otto. Toch komt alles nog goed, vooral dankzij Otto, die zijn zusje veilig door alle gevaren heenbrengt en ook dankzij de kuiper, die hen altijd helpt en beschermt.